De tweede conclusie van A-G Van Hilten ziet op een soortgelijk feitencomplex als ten grondslag lag aan haar andere conclusie met dezelfde datum. In deze zaak concludeert de A-G dat het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU noodzakelijk is omtrent de uitleg van het schuldenaarschap ex art. 201 CDW.
Van Hilten overweegt: âOp grond van artikel 201, lid 1, onder a, van het CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht. De douaneschuldenaar is in beginsel de aangever (artikel 201, lid 3, eerste alinea, van het CDW). Op grond van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW, kunnen de lidstaten echter ook degene die gegevens voor de aangifte heeft verstrekt terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze gegevens niet juist waren en die ertoe hebben geleid dat te weinig douanerechten zijn geheven, eveneens als douaneschuldenaar aanwijzenâ, en: âUit de in 7.4 geciteerde passages uit de utbâs en de in 7.5 aangehaalde passage uit het controlerapport valt af te leiden dat belanghebbende niet is aangesproken omdat hij (fysiek)
voor de aangifte benodigde foutieve gegevens, zoals onjuiste facturen, heeft verstrekt, maar omdat hij âvan de hoed en de randâ wist. De vraag is echter of het âvoor de aangifte benodigde gegevens verstrekkenâ van artikel 201, lid 3, van het CDW respectievelijk artikel van het Douanebesluit zo ruim kan worden uitgelegd dat het ook âhet op de hoogte zijn vanâ c.q. âhet deelnemen aanâ een constructie omvattenâ.
Van Hilten komt tot de (tussen)conclusie dat het niet duidelijk is of het verstrekken van gegevens mede het âop de hoogte zijn vanâ of het âdeelnemen aan een constructieâ kan omvatten.
Van Hilten zet de mogelijke verschillende opvattingen uiteen waarbij zij (meer) geneigd is een strikte uitleg toe te passen: âMet het oog op het rechtszekerheidsbeginsel ben ik geneigd artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW zo uit te leggen dat daaronder alleen diegenen vallen die in concreto gegevens ter beschikking hebben gesteld, bedoeld voor het doen van een (onjuiste) aangifte. Uit oogpunt van rechtszekerheid/legaliteit vind ik het wel Ă©rg ver gaan om zonder âgrammaticale steunâ de bepaling zo te lezen dat iedereen die op de een of andere manier betrokken is bij onjuiste aangiften kan worden aangesprokenâ.
Omdat de AG twijfelt aan de juiste uitlegging van art. 201, lid 3, tweede alinea, CDW concludeert zij tot het voorleggen van de prejudiciĂ«le vraag aan het HvJ EU of het begrip âpersonenâ hier ook de personen omvat die zijn betrokken bij de totstandkoming van de onjuiste aangiften en daarvan weten of hadden moeten weten, maar die daarvoor niet in concreto gegevens hebben verstrekt.
Instantie: Conclusie A-G Van Hilten, Hoge Raad
Datum uitspraak: 06-07-2015
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:PHR:2015:1381